Couperus en eten en drinken

Zielenschemering

Wij hebben nassi...
Jij blijft eten, eenvoudigh maar, ja... Herrit. Hij nam met dankbaarheid aan, voelde zich in eens warm gestreeld van binnen, waar eenzaamheid iets kouds in hem toe-vroor... Ja, hij bleef eten; hij hield van de Indiesche rijsttafel, zooals tante en Toetie die klaar maakten, en in stilte was hij blij, dat oom er van door was, want hij hield niet van oom. In het ruime huis van tante was een zekere leukheid, die hem heerlijk streelde en hem bijna week maakte, als dreef er een aroom van Java rond, dat hem herinnerde zijn kinderjaren... Het huis was vol Japansch porcelein, er stonden opgezette paradijsvogels, er was onder een groote vierkante stolp een geheele passer - poppetjes als speelgoed: kleine warongs, kleine veestapels - er hingen Indische wapens; in tante's serre lagen matten op den grond, als in Indië - en Alima, al was ze Europeesch gekleed, vond Gerrit prettig te plagen, en hij betreurde het alleen, dat zij niet latta was, omdat hem dat herinnerde de latta meiden, die hij, kind, in Indië plaagde:
- Boeang, baboe; baboe, boeang!
En uit het Japansch porcelein, de paradijsvogels en de passer steeg altijd die zelfde aroom, door het heele huis dreef de aroom: iets van akar-wangi en sandelhout, en als tante rijsttafel maakte en Alima liep van de provizie-kamer naar de keuken met een mand vol flesschen met Indiesche kruiden, voelde Gerrit het water op zijn lippen komen:
- Tante, gaan we weêr smullen!
- Allah dan toch, die Herrit! juichte tante Lot, ontzettend zwaar, met haar cascadeerenden boezem zonder corset, thuis; in de ooren brillanten als kanjers; allah dan tòch, die Herrit, hij vermoordt zijn vader voor nassi! En tante verheerlijkte: tante, bewegelijk geworden Hindoeidool, liep van keuken naar kelder en provizie-kamer... Toetie liep ook... Alima ook... De aromatische walm vulde het huis... Er zoû zijn petis, zwart en geurig en prikkelend... o, alleen rijst met een droog vischje, en petis! dweepte Gerrit en tante lachte zich tranen, blij gelukkig, omdat Gerrit van nassi hield... Maar er zoû ook kroepoek zijn, goud greinig: de gedroogde visch, die bij het bakken opzwol tot brosse schulpen: schulpen, die kraakten in de ze brekende vingers en tusschen de ze knarsende tanden; en dan zoû er zijn lodeh: roomkleurig de saus en drijvende vol groenten en tjabé; en na de rijst had tante djedjonkong gemaakt: de koek van Javaanschen suiker, waarboven glaceert de witte maïzenalaag; alleen betreurde tante, dat zij geen santen had, in Gholland, en alleen maar kon werken met room en met melk... En zette men zich dan eindelijk aan tafel: tante, de drie meisjes, en Gerrit, den dweper Gerrit, dan lachten tante en nichtjes:
- Allah, die Herrit!
En zij bedienden hem om strijd, heel netjes, opdat niet de rijst een rommel op zijn bord zoû worden.
- Neen, nièt door elkaâr doen je eten! smeekte tante Lot. Die Ghollandsche manier van totòk... om alles door elkaâr te doen, kàn ik niet uitstaan... Hoû jou rijst blank, zoo blank als moghelijk...
- Ja tante, zoo maagdelijk als een jong meisje! riep Gerrit met glinsterend oog.
En tante lachte weêr tranen, om dien Herrit: te erg toch, seg!
- En nou jou lodeh in de kleine kommetje... nà ja... soo... En dan de sambal, nètjes op den rand van jou bord: niet door elkaâr doen, Herrit... Jaà, die Herrit... Proèf dan eerst... ieder sambal met hapje rijst... nà ja... soo... De kroepoek op de tafel maar... nà ja... soo... Kom... àl... Smul nu maar... Allàh toch, die Herrit... hij vermoordt zijn vàder voor nassi... Kassian, Van Lowe! En tante meende met dien laatsten uitroep, dat Van Lowe, de vader van Gerrit, al lang dood was en dat Gerrit dus voor nassi zijn vader niet vermoorden kon: hoe dan ook, tante kreeg nu heusche tranen van gevoel en niet meer van lachen in de oogen: kassian, Van Lowe... Gerrit voelde zich niet eenzaam meer, en dacht aan geen vreemde gevoelens. Hij at zijn rijst met tact; hij at er bedachtzaam van, om er zoo veel en zoo lang mogelijk van te genieten, maar dat was een inspanning, hoor; nu was het tante, dan Toetie, Dotje en Poppie om strijd:
- Herrit... neem nog wat sambal-tomaat... Herrit, vul bij jou lodeh... Herrit, neem ketimoen, dat is frisch, als jij brandt... En hoewel Gerrits verhemelte was als een gloed, hoewel de sambal opsteeg naar zijne slapen, tot hij er een congestie van kreeg als van een borrel, at Gerrit maar door... nam nog een lepeltje blanke rijst, nam nog een tikje zwarte petis...
- Herrit, ik heb nog djedjonkong! waarschuwde tante. Jij laat mij niet sitten met mijn djedjonkong, ja, Herrit... En Gerrit beweerde, dat tante een wissel trok op zijn maag, maar dat hij nog wel een plaatsje zoû maken voor de djedjongkong, en hij stampte met de eene vuist op de andere, om te symbolizeeren, dat hij in zijn maag de nassi bij een zoû stampen, om plaats voor den koek te maken. Tante glom van voldoening, omdat Gerrit het alles zoo lekker vond, en na de djedjongkong, toen Gerrit pufde, stelde zij voor:
- Kom, Herrit, nappas jij nu een ooghenblik!

Nu, als er dan geen kinderen meer waren, zoû zij maar niet meer klaar laten zetten de allegaârtafel in de serre - tot grooter de kinderen van Gerrit waren, tot er op nieuw weêr warmte om haar heen kwam, op haar arme Zondag-avonden... En wat zoû zij nog zooveel koekjes bestellen en boterhammetjes laten gereed maken, als zij ze toch niet aten - als er niemand was om ze te eten...

- Maar ik woû niet het rijtuig nemen. Zoo doen we het samen af, en anders weet dadelijk iedereen het. Je moet me ook beloven er niet over te praten.
- Neen, tante.
- Met niemand. Anders zijn het weêr allerlei commentaren... en het is niets, dat we doen.
- Ze was toch wel gelukkig, het oudje, tante. De bouillon, de wijn, de kip...
- Arm vrouwtje...