Couperus en eten en drinken

Ter uwer verjaring

Toen ik een kleine jongen was, waren verjaardagen mij zeer bizondere feestdagen, naar welke ik reeds maanden te voren uit zag. Je werd gefeliciteerd, je kreeg van grootpapa een rijksdaalder en van de ooms wel eens een gulden en je kreeg van je ouders en je broeders en zusters cadeautjes en dat was alles heerlijk. Maar een van de heerlijkste dingen van je verjaardag, dat was de tulband, die klassiek op die dagen - ook op de verjaardagen van broeders en zusters - verscheen met krentebollen en geraspte broodjes, aan het 'koffie-drinken'. Die tulband was altijd heel versch, zoo vreeslijk versch, dat hij bijna niet te snijden was, dat hij kruimelde onder het mes van Mama en het stuk tulband, dat je kreeg was iets záligs; alleen was het vreeslijk jammer, dat het, omdat het zoo versch was, versmólt in je mond, als of het niets was en het dus scheen of je alleen wel den heelen tulband op kon eten.
Hetgeen je natuurlijk nooit zeide, omdat je een welopgevoed kind was, alleen wachtte je stil en vol verlangen op je tweede stuk bros verschen tulband.
Maar óp den tulband, daar was altijd iets, dat je eigenlijk misschien nog meer begeerde, dan, ik wil niet zeggen, je eerste, maar zeker wel je tweede tulbandsnee...
Op den tulband, boven op het tulbandje, dat den tulband toedekte, daar trilde, op een spiraaltje van ijzerdraad, een prachtige kapel [vlinder] van suikerwerk. Die kapel met stijve, gekleurde, uit-staande wiekjes van suiker trilde, trilde altijd, trilde gedurende het geheele maal en je kon je oogen niet áf-houden van die kapel. Het was of de kapel plotseling weg zou vliegen, den tuin in, waar de rozen geurden, want het was Juni en de tuindeuren van de eetkamer stonden open en de zonneschijn viel tusschen de rijpende vruchten van den abrikozeboom en de bijen, zoemende, dwaalden binnen. Maar de kapel vloog nooit weg, ofschoon de kapel altijd trilde, trilde, hoog op den tulband, midden op de tafel. En als de tulband dan geheel was aan-gesneden en het boventulbandje op een apart bord was gelegd, dan was eindelijk het groote oogenblik daar, dat je aan Mama, naast wie je zat, dorst vragen:
- Mama, mag ik het kapelletje hebben?
Niemand was er jonger dan jij, niemand benijdde je het trillende vlindertje... En Mama glimlachte en zij nam het trillende vlindertje uit het boventulbandje en eindelijk, eindelijk dan, had je het, hieldt je het vast aan zijn ijzeren spiraaltje tusschen je eigene, van vreugde bevende vingers. En dan mocht je in den tuin en je nam er je vlindertje mee en Mama riep je bezorgd achterna:
- Zal je het kapelletje niet eten? Want dan wordt je ziek: het is gekleurd en het is vergif...
Neen, zeker zou je nóoit het kapelletje eten, dáar was het - al gelóofde je niet aan vergif en al wist je het kapelletje suiker te zijn - veel te mooi toe. Je hieldt het alleen tusschen je kindervingers, en je liet het trillen, trillen, trillen, vlak bij de geurende rozen en het riep, trillende, om je op een sprookje, o, een heel vaag, niet te zeggen sprookje, een sprookje, dat alleen maar zoo even waasde om je kinderziel heen en waar je het eerste woord niet had van kunnen zeggen...
En dan, later, legde je het suikeren kapelletje - vergif kón het niet zijn - bij de andere kapelletjes, die je reeds had verzameld gedurende vele andere verjaardagen van broeders en zusters in een klein, leeg sigarenkistje: daar sliepen de dan niet meer trillende kapelletjes voorzichtig op een laagje watten en soms had er een enkele wel eens zijn wiekje gebroken of waren de mooie kleurtjes getaand...
Tusschen de natuurlijk véel mooiere cadeautjes, die je kreeg, was je dat kapelletje lief, omdat je er allerlei bij bedacht, het sprookje, dat je eigenlijk niet zeggen kon... En dan was er vaak, op je tafeltje, nog een ander héel mooi cadeautje en het was het cadeautje toch maar van de kindermeid, die Caroline heette en heel leelijk was en pokdalig, maar erg lief, en die je 'Karlien' noemde, waarom de broeders en zusters lachten. En dat heel mooie cadeautje van 'Karlien', dat was een hart van donkere chocolade, met een wit suikeren arabesk en midden in de arabesk stond, ook met witte suiker, geschreven: 'Ter Uwer Verjaring', en het was zóo een mooi chocolade-hart, en het waren zulke prachtige letters, en dan was er nog boven aangebracht zoo een mooi boeketje van suikeren bloemetjes, een korenbloempje, een madeliefje, een klaproos, dat je er niet aan dàcht daar je tanden in te zetten... Dat kapelletje en dat hart, zij waren onder de allereerste verjaarsgeschenken, die ik mij heug en zij maakten mij zulk een dag tot een feest, tot een blij, een héerlijk feest...