Couperus en eten en drinken

Majesteit

Er wordt geklopt op de deur, een lakei verschijnt en buigt: - Excellentie, de kok vraagt u dringend zelf te spreken. - De kok...? Ze heft haar mooi gezicht op, droomend, half lachend, als met een profiel van Cleopatra, zoo Egyptisch fijn en recht, richt zich op den divan wat hooger, en leunt op hare hand. - Laat hem binnen... Alles komt tot haar terug, de werkelijkheid, de dag van heden, en ze glimlacht er om en haalt de schouders op; zoo is het leven. De lakei gaat, de kok komt binnen in zijn wit schort en witte baret; hij is zenuwachtig en nu zijne meesteres al de wenkbrauwen fronst om zijn oneerbiedig kostuum, begint hij te stamelen: - Vergeef me, Excellentie; en hij wijst, ongelukkig van gezicht, naar zijn voorschoot, zijne witte mouwen... En hij klaagt, dat de opperjager niet gezorgd heeft voor genoeg ortolanen. Hij kan zijn pastei niet maken; hij durft het niet op zich nemen, Excellentie. Ze ziet hem aan met hare raadselachtige oogen; ze heeft grooten lust in lachen uit te barsten om zijn kluchtig gezicht, zijn wanhopig gebaar van wijde armen, te lachen en te huilen ook, ook woest en luid. - Wat moeten we doen, Excellentie, wat moeten we doen?! De stad is te ver; daar kan niet heen gezonden worden vóór etenstijd en trouwens, daar hebben ze ook nooit iets. Het is ook eigenlijk de schuld van den hofmeester, Excellentie; de hofmeester had hare Excellentie moeten waarschuwen... - Er zijn leeuwerikken, zegt ze. - Die moesten morgen naar Lipara gezonden worden, Excellentie, naar zijne Excellentie, den hertog! De hertogin haalt de schouders op, een beetje lachend. - Het kan niet anders, mijn beste. Zijne Keizerlijke Hoogheid, de Hertog van Xara, gaat vóór zijne Excellentie, niet waar? Maak een chaufroid van leeuwerikken [ongetwijfeld chaudfroid van lijsters]. Ja, dat is ook zijn idee geweest, maar hijzelve had het niet durven opperen. Ja, dat is zeker goed, uitstekend, Excellentie. Zij lacht nog even en knikt daarna, dat hij kan gaan. De kok, zichtbaar verlicht, buigt en verdwijnt. Zij staat op, ziet zich languit voor zich staan in een spiegel in haar lui verkreukt geplooi van roos- en zalmkleur en oude kant, rekt de armen lang uit met een in-moè gebaar, en belt hare kamenier, waarna ze hare kleedkamer ingaat. Wil ze nog lachen? Of nog huilen? Ze weet het niet, maar ze weet wel, dat ze zich kleeden moet...Wat er met of om een mensch gebeurt, liefde of pastei van ortolanen, kleeden moet hij zich, kleeden, eten en slapen, en daarna weêr het zelfde, kleeden...en eten...en slapen...

In den anderen salon zijn Othomar en generaal Ducardi en de Gothlandsche adjudanten aandachtig bezig op een nauwkeurig gedetailleerde militaire kaart, onder een lamp van gedrapeerde kant, de route te bestudeeren, die zij morgen te paard zullen afleggen naar de overstroomde dorpen. De hofmeester en een lakei gaan rond met koffie en likeur. Na de partij biljart komt de hertogin met hare heeren vroolijk lachende in den anderen salon. De prins en zijne officieren zien beleefd glimlachend op van hunne kaart, maar zij, betooverend: - O, laat mij U niet storen, Hoogheid...

- Wat ziet de prins bleek! sprak Leoni tot Ducardi. Het was zoo, de prins zag zeer bleek; zijne oogen stonden dof, maar hij hield zich goed, at iets van visch, proefde aan een salmis van wild [salmis: een geroosterd of gesauteerd groot stuk vlees, in schijven gesneden en die opgewarmd in een saus]. Toch was de vermoeidheid van den prins zoo zichtbaar, dat Ducardi zelve over tafel zacht tot hem zei: - Voelt Uwe Hoogheid zich niet wel?... Aller oogen zagen Othomar aan, en hij wilde hunne belangstelling logenstraffen. - Ik heb niets, antwoordde hij.