Couperus en eten en drinken

Het late leven

- Neen, neen, maar... als je op die punten aandringt, zal je heusch maken, dat Brauws nooit meer zal willen komen aan huis bij menschen als wij.
- Die pâté eten...
- Stil, Marianne!

Ja, zijn wij kleine zielen... en hij... is hij een groote?
- Misschien wel, Marianne.
- Ja, ik wel, ik ben een kleine. En u... ook, geloof ik. Hij niet. Hij is een groote ziel... ook al eet hij nu pâté. Maar ik, kleine, zal altijd veel meer houden van kleine zielen. Ik hoû meer van u... dan van hem.
- En hij is toch interessanter dan ik, en veel groote zielen kom je niet tegen.

Er zoû zijn een groot officieel diner bij Van Naghel, en over een drie kwartier werden de gasten verwacht.
- Mama, zeurde Huigje tegen Francis, die zich kleedde; wat is er te doen?
- Er komen menschen, zei Francis koel.
- Wat voor menschen, mama?
- Ach kind, er is diner, zei Francis geergerd.
Huigje wist niet wat diner was.
- Wat is diner? vroeg hij aan zijn zusje, Ottelientje.
- Eten... zei Ottelientje gewichtig.
- Eten?
- Ja, lekker... met ijs...
- Krijgen wij ook diner, mama... met ijs... zeurde Huigje.
- Allah toch, baboe, hoû den sinjo bij je... Maar baboe, doe eerst mijn rok dicht.

- Verbeeld je... fluisterde Emilie. Hij is gek! Hij bemoeit zich met het boekje van de meid... Hij kijkt na wat de meid iederen dag uitgeeft... Hij is gek... hij is gek... Hij eet aan tafel niet, om een stukje vleesch over te houden voor den volgenden dag... En als wij een dinertje hebben... is het nooit goed genoeg... Alles voor de menschen, voor den schijn: hij zoû honger willen lijden om champagne aan zijn kennissen te schenken...!

Het werd een belachelijkheid. En vooral werd het een belachelijkheid toen ik, meestal goed gevoed, mijn kameraden minachtte omdat hun onveranderlijk ideaal mij toescheen te zijn: iederen dag biefstuk te eten. Verlangen zij dan - dacht ik - naar niets beters en hoogers en edelers dan naar biefstuk alleen... Ik had gemakkelijk zoo denken en minachten: IK ... àt biefstuk, als ik er behoefte toe voelde. Goed gevoed, zelfs moê gewerkt, kon ik bepeinzen wat edeler was dan biefstuk... En tòch... toch... hoewel ik dat toèn ook al zoo inzag. . toch bleef ik hen minachten om hun min ideaal.