Couperus en eten en drinken

De kleine zielen

Karel en Cateau zetten zich aan tafel. Zij hadden geene kinderen; zij woonden nu in Den Haag, nadat Karel jaren lang burgemeester geweest was op een mooi dorp in Utrecht. Zij hadden nu een mooi, groot huis in de Oranjestraat; zij hadden drie meiden; zij hielden rijtuig. Zij aten, heel goed, samen, en zagen nooit iemand, noch van de familie, intiem; noch van hunne kennissen, ceremonieeler.

Hun eenige ondeugd was hunne tafel. Zij aten heel goed, maar voor de familie wilden zij dat niet weten en zij zeiden altijd, dat zij zóo eenvoudig aten, dat zij nooit iemand onverwachts konden hebben. Daar zij nooit iemand inviteerden, bleef het geheim van hun lekkere tafel ongeschonden. Zij hadden een goede keukenmeid en Cateau reed haar goed na, zeggende, dat meneer zoo moeilijk was. Maar beiden smulden zij, iederen dag. Aan tafel, beiden, hadden zij dan tegenover elkaâr een blik van verstandhouding, dat het zoo lekker was - als genoten zij samen een vlijmenden wellust. Zij dronken, zacht smakkende, een goed glas goeden rooden wijn. Aan het dessert had Karel dan een vurige kleur en Cateau knipte met de oogen, als gekieteld tot in haar merg. Stilzwijgend gingen zij beiden, de handen op den schoot gevouwen, digereeren om hunne ronde tafel in hunne huiskamer. Karel legde, voor het gezicht, dan de portefeuille van het leesgezelschap open. Nu en dan keken zij elkander aan, met weldoening bedenkende, dat Anna héel lekker gekookt had, dien middag. Daar zij echter vonden, dat dit genot zondig was en vooral niet-Hollandsch, spraken ze nooit over hun genot en genoten stilzwijgend.

Tante was een rijke nonna, die de suikerfabriek had aangebracht, ook zwaar, dik, als een Hindoe-idool, met groote brillanten aan; toch had zij wel iets liefs en vriendelijks en ging er van haar uit als een belofte lekkere rijsttafel te geven, of lekkere kwee-kwee te zenden: iets mededeelzaams van materieel goed-meê-laten-leven, iets pufferigs van altijd laten eten en drinken - en dat toch niet onvriendelijk, met zachte, donkere oogen.

Zij ging met Dorine in het kamertje: er stond een speeltafel; de kaarten, de fiches lagen er - maar er was niemand. Karaffen wijn, glazen, broodjes, taartjes stonden er klaar, voor straks.
- Papa... zei Constance zacht.

- Daar kan je dan rustig met me over praten, maar dat is geen reden om zoo te vechten... Ik kan nu niet meer eten.
- Hè, Addy... en ik heb juist...
- Wat?
- Appelpodding met wijnsaus...
- Nu, bewaar die dan maar voor morgen.
- Toe, eet er nu een stukje van. Je houdt er juist van.
- Ja maar, ik kan niet eten als je zoo bromt. Het zit me tot hier.
Hij wees op zijn keel.
- Eet nu een stukje, streelde zij.
- Als je heel lief bent.
- Geef me een zoen.
- Maar heel lief zijn...
Zij lachten tegen elkaâr, hij veegde zacht hare tranen af.
- Nu moest je eens zien hoe je er weêr uitzag... met die roode oogen! zei hij.
Hij ging zitten. Zij belde. De meid bracht de podding binnen, niet al te verwonderd, dat meneer al weg was. En is er kaas... voor papa? vroeg hij. De meid bracht de kaas, hij sneed een stuk gruyère, legde dat met boter en beschuit op een bord, schonk een glas wijn in...
- Addy...
- Even wachten, zeide hij.
En hij ging naar boven met de kaas en den wijn. Van der Welcke, nijdig, zat in de rookkamer.
- Hier is je dessert, vader... Je houdt immers niet van appelpodding?
- Ach, ik heb geen lust...
- Nu niet bokkig doen... Eet nu je dessert.
- Ik kan niet eten, als mama...
- Ze heeft al weêr berouw, ze is zenuwachtig. Praat er nu maar niet meer over.
- Ik, ik praat niet!
- Neen maar... soeda nu maar weêr, als tante Ruyvenaer zegt. Zal u nu uw kaas eten? Straks gaan we fietsen... Hij ging.
- Ik zit hier net een stout kind, dacht Van der Welcke; met mijn dessertje. Die gekke jongen...
En hij at zijn stukje kaas en lachte... Beneden had Constance een stuk podding gelegd op Addy's bord. Hij at langzaam. Zij zag hem tevreden aan, omdat hij het lekker vond.

Dat is nu juist wat ik gaarne doe op mijn leeftijd.
- Paul was vijf-en-dertig; - dat is niet te druk en het is elegant, lief, netjes... Keurige hors-d'oeuvres! Die Constance kan het, hoor! Of vergelijk daar nu eens bij de wel gezellige maar huiselijke biefstuk, die ik wel eens bij Gerrit en Adeline krijg, of de rommeldiners bij Adolfine... Neen, dit is het, wat het zijn moet, chic, eenvoudig en intiem...
[...]
Lekkere soep, die velouté...

In de straat reden net geschilderde wagens, van een waschinrichting, een koekebakker, een roomboterfabriek. Daartusschen schreeuwden vruchtenverkoopers, die duwden een kar met sina's-appels en, eventjes purper, de allereerste aardbeien. En geheel het huishouden van eten en drinken dier nette huizen, wier leven school achter de kanten gordijntjes, vulde de morgenstraat. De slagersjongens overheerschten. Ieder huis had een anderen slager. Zij liepen, de jongens, breed, stevig, in hunne frissche witte morskielen, de rieten manden vol lillende vleezen - hun vuist aan het hengsel - straf getast op schouder of heup, een beetje schuin om de zwaarte, en zij belden aan. Soms fietsten er een paar snel de straat door. Aan alle huizen gaven zij af groote hoeveelheden vleesch: lappen en lapjes, biefstukken en ribstukken, gekneden frikadel, die aan de deuren de meiden aannamen, met een woord van scherts, en dan een dichtkwakken van de deur. De slagersjongens overheerschten, maar ook de warmoeziers - de open wagens vol frissche groente geschikt - waren zeer velen. De melkinrichting, met hare wagen van gepoetste koperen kannen, belde overal aan, en opvallend van gezochte netheid was een wagen met bier-in-kannen: de koetsier, die telkens afsprong en belde, in een soort bruin sportpak met hooge laarzen en een automobiel-pet op; de wagen, versierd met aarden kannen en relief de paneelen bombeerend. Een draaiorgel snerpte aan, met een heel melancholieke wijze: de vent draaide een stukje melancholie, brak het af, douwde weêr voort: zijn wijf belde aan iedere deur, stak haar centen, natuurlijkweg, op.