Couperus en eten en drinken

Epistolaire liefde

Het was op een morgen, in de nauwe straat der Frezzaria, waar de bloemen- en vruchtenwinkeltjes zijn. Gilda was in een dier nauwe, donkere vruchtenwinkeltjes binnen gegaan. Het was Juni en de vreemde, vochtige lucht van bederf, die anders steeds in Venetie's straten omme waart, was vervuld van zonneschijn, bloemegeuren en ooftaroom. Een smalle streep van de straat tintelde van goudlichte zonnestofjes. Maar ter andere zijde was de straat donker en daar duisterde, als een spelonk vol doffe kleuren en zomergeuren, het nauwe, donkere winkeltje. Gilda, in wit zomerlinnen, met grooten witten hoed en geslingerde witte voile en echarpe, snoepte er purperen kersen en koos zich, snoepende, zware, voile, blanke rozen in knop.
[...]
De jongeman groette en Gilda vroeg naar zijn schip, sprak over Japan. Zij stond er wit, jong, lief, bevallig, schertsend. Zij was geestig en zij was gevoelvol, in die enkele woorden met den even weemoedig gestemden, zeer jeugdigen marine-officier: om haar heen stapelden witte en roode rozen, die wierookten als cassoletten, sterrelden zilverige jasmijnen, die de rozenwierook overgeurden, en strengelden zich als een Renaissance-ornament van Rafaels jongeren of een terracotta-rand van Luca della Robbia, de ter zij wand van den winkeldeur gehangene en gestapelde vruchten: de bloedroode tomaten, de reeds blonde peren, de donkerblozige appelen en vooral de groote aardbezien en de zwartpurperen en geelroze kersen. Tusschen die omlijsting van ooft en tegen de bloemen aan, zag het jonge marine-officiertje in het duistere winkelschemeren de lieflijkste, blankste, geestigste en gevoelvolste vrouw, die hij zich beelden kon... Zag hij haar durende drie minuten... Wisselde hij met haar enkele lieve, vroolijke, troostende woorden... Was zij als een vizioen...