Couperus en eten en drinken

Dionysos in het onderhuis

- He, Madelaine, zegt ze: heb je peren op de markt gekocht? Dat hadden we toch niet afgesproken.
- O, mevrouw, zegt Madelaine: die peren zijn voor ons, om compote te maken. Mijn man houdt dol van perencompote; en omdat het Zondag is, heb ik hem een duifje gekocht.
Dit - autentieke, historische - incident zal u, lezer, misschien doen meesmuilen en mij doen toevoegen: meneer, dat duifje en die compote betaalt niet de metselaar, maar u. Welnu, ik antwoord u dan hoffelijk, dat u niet geheel en al gelijk heeft. Wij leven ten minste in de illusie, dat onze keukenmeid, nu ja, veel benefices heeft van de leveranciers - dat zou ook niet anders kunnen - maar ons niet direct besteelt. Het duifje en de compote betaalt zijzelf.
Zij drinken heel goede wijn. Zij drinken niets dan wijn, en veel. De metselaar gaat iedere morgen naar zijn werk met een fles wijn in de zak. U weet, lezer, dat de zuidelijke arbeiders alleen wijn drinken, nooit bier of alkohol. De wijn, die de metselaar drinkt, is minstens even goed als de onze, onze gewone tafelwijn. Die wijn maken zijzelve: dat komt hun goedkoper uit.
Als zij de wijn hebben gemaakt, brengt Madelaine ons een paar flessen most voor de aardigheid. Dat smaakt een beetje zoet, maar is wel eens lekker, zo voor een keer.
Die wijnmakerij, in het onderhuis, intrigeert mijn vrouw, en zij zegt: - Het is toch te dwaas... Die wijn, die Madelaine maakt, komt haar veel goedkoper uit, dan de wijn, die wij drinken; wel de helft. En ik moet je eerlijk zeggen... Ik vind hem lekkerder.
- Ik ook, zeg ik; maar ik dorst het eigenlijk niet zeggen.
- Ik vind hem véel lekkerder, zegt mijn vrouw. Wij drinken goede wijn, maar zij drinken verrukkelijke wijn. Ik heb lust óók wijn te maken.
- Ja, zeg ik: dat is misschien een idee. Maar is het niet veel last en gedoe.
- Zij doen het toch ook en je merkt er niets van.
- Dat is waar! zeg ik.
- Ik zal met Madelaine spreken.
Wij spieden uit naar Madelaine, als zij van de markt terug komt. Zij komt, vergezeld van een vrouw, een bonne-femme, zo als men zegt, die haar mand vol kleurige aubergines, purperen tomaten en oranje poivrons draagt. Zij draagt nooit zelve haar mand, daar is zij te deftig toe. Zij betaalt die vrouw dertig centimes iedere dag. De vrouw draagt zelfs de mand in de keuken. Zij is een heel arme, al oude vrouw en als ik haar zie, breekt mijn hart, bij de gedachte, dat zij die zware mand torst van de markt naar mijn villa. Maar Madelaine zegt, dat zij sterk is.
- Madelaine, zegt mijn vrouw, en roept haar binnen. Weet je, wat ik wou doen? Ik wou, net als jij, mijn eigen wijn maken.
- Dat is een heel goed idee, mevrouw. Waarom zou u niet. Het is zeer gemakkelijk en veel voordeliger.
- Maar Madelaine, zeg ik: hóe maak je eigenlijk die wijn...
- We kopen de druiven, en persen ze...
- Nu ja, maar hoe? Ik weet er niets van af, ik zou gaarne willen weten hóe je die wijn maakt. Ik heb het nooit gezien, want als ik het zien wou, joeg je me weg, en zei je, dat het zo een vuile rommel was, en dat ik me vuil zou maken.
- Nu ja, zegt Madelaine: maar het is ook niet voor een meneer als u, om er bij te zijn ... Het spat, en de grond ligt vol schillen, en u zou u héus vuil maken... vlakken krijgen op uw goed.
- Maar hóe maak je dan je wijn?
- Wel, zegt ze: het is nu juist de tijd om de druiven te kopen. Twaalf kisten druiven zijn zeshonderd pond, en die geven driehonderd liter. Dat zou voor de winter misschien genoeg zijn. Madelaine is een brave meid, maar ze antwoordt nooit op wat je vraagt.
- Maar hoe maak je dan wijn?
- Wel, zegt ze: we kneuzen eerst met de handen de trossen, en dan gooien we al die trossen in de kuip, en dan persen we met een wijnpers het sap er uit... Dan laat je de boel eenvoudig staan. Dat gaat dadelijk gisten en borrelen, als of er vuur onder staat. Dat wordt heerlijke wijn. En weet u, als we dan de eerste wijn hebben afgetapt, doen we nog op de druiven water en suiker. En ik verzéker u, dat wordt nog goede wijn. De éerste wijn is prachtig: maar die bewaren wij voor de zomer, want als het warm is, word je gauw moe en heb je een hartversterking nodig, nietwaar? 's Winters is dat iets anders; dan is het frisser, je voelt je opgewekter, je werkt met meer pleizier, je hebt dan zo pure wijn niet nodig. 's Winters drinken wij onze tweede wijn. En u, die toch altijd water bij uw wijn doet aan tafel, u kan ook die tweede wijn drinken, zó, zonder water, meneer, ik verzeker het u, en dat u hem lekker zal vinden.
- Ach, is het zó eenvoudig om wijn te maken! zeg ik.
- Nu ja, zegt mijn vrouw: gewone landwijn, tafelwijn... Geen fijne wijnen.
- Goed, zeg ik: maar ik wist toch niet, dat het zo eenvoudig was. Ik kom het deze keer toch eens zien doen.
- Och neen, meneer! roept Madelaine uit. Dat moet u niet doen! Is dat nu voor een heer als u, om bij die vieze wijnmakerij te zijn. U bederft uw schoenen, u krijgt vlakken en vuile handen. Alles is vies en rood... Laten wij nu de wijn maar maken, maar u moet er zich niet mee bemoeien. En voor mevrouw is het ook niet om erbij te zijn.
- Bestel dan maar de druiven, Madelaine, zegt mijn vrouw: dan maken wij morgen de wijn.
De volgende morgen worden de kisten met druiven gebracht, Voor het hek van de villa verdringen zich de straatjongens, fel om een tros nu en dan te kapen, als de open kisten worden binnengetorst. Het zijn witte en blauwe druiven, en ze zijn mooi en ze smaken zoet. We zullen heerlijke wijn hebben, denk ik, zo eigengemaakte wijn. Het menu voor vandaag wordt zeer vereenvoud, omdat Madelaine het druk met die wijnmakerij hebben zal.
Madelaine met de andere meid en haar twee dochtertjes gaan dadelijk de trossen kneuzen. Zij zitten in een soort zaal in het onderhuis, waar anders de bedienden eten. Het is een vrolijkheid, ze vinden het allen een grapje, de trossen te kneuzen. Daar staan twee grote kuipen...
- En de wijnpers? vraag ik.
- Die lenen wij altijd van een kennis, die ook wijn maakt, zegt Madelaine. De jongens zijn hem gaan halen; ze zullen wel dadelijk er mee aankomen. Zo een wijnpers is nog heel duur, en wij konden tot nog toe het ding altijd lenen. Maar nu moet u weggaan, meneer, en mevrouw ook, heus: het is zo een smerige boel, en u ziet nu pas het begin...
Zîj zitten, de twee vrouwen, en twee meisjes, met volle handen de trossen te kneuzen. Nu, interessant is het niet, en eigenlijk heeft Madelaine gelijk: het wordt al een vieze boel...
Mijn vrouw en ik gaan naar boven, en ik ga zitten voor mijn schrijftafel. Mijn vrouw leest de courant. Maar ik kan niet schrijven: die druiven daar beneden leiden mij af. Wijn maken... wijn persen... dat is iets antieks, vind ik, een beetje dweperig met alles wat antiek is... en wat ik gezien heb, was niet zo heel aardig... Ik ben er een beetje weemoedig om.
Mijn vrouw, merk ik, leest niet de courant, en ik raad, dat ze ook aan de druiven daar beneden denkt. Het is als of zij luistert...
- Wat hoor je? vraag ik.
- Het is net of ik al de stemmen hoor van Madelaine's jongens zegt mijn vrouw.
- Zij zullen de wijnpers gebracht hebben, zeg ik.
- Ik ben toch wel nieuwsgierig, hóe die wijnpers eigenlijk is. Heb jij ooit een wijnpers gezien?
- Neen, niet dat ik me herinner. Je ziet zo veel, en let zo weinig op.
- Ik denk, dat ik even ga zien, zegt mijn vrouw.
- Ik ook, zeg ik en sta op.
- Ach neen, zegt mijn vrouw: blijf jij nu boven. Heus, Madelaine zegt, dat het zo een vieze boel is ... Je doet beter niet te gaan zien.
Wat heeft zij, mijn vrouw...? Ik merk iets aan haar, iets vreemds...
- Jawel, zeg ik: ik wil gaan zien...
- Nu, zegt mijn vrouw: laten we dán stilletjes gaan; je weet hoe Madelaine is... ze heeft zo haar ideeën... ze wil nu liever niet, dat we er bij zijn...
- Goed, zeg ik: laten we stilletjes gaan...
[...]
Ik ben eenvoudig verrukt. Het is allerliefst, al is het maar in mijn onderhuis, en niet in een beemd of een bongerd. In de twee immense kuipen gooien de vrouwen met volle handen de gekneusde druiventrossen. En op die trossen dansen, in de grootste kuip twee, in de kleinere éen, de drie jongens van Madelaine. Zij zijn zwartkrullige jongens van zestien, veertien en twaalf, met guitige Italiaanse gezichten. Zij hebben wel een broekje aan, maar dansen verder met blote benen en trappen de druiven onder hun blote voeten ritmisch, ritmisch, tot moes. Het is zó mooi, dat ik verrukt ben en uitroep:
- O Gód, wat is dat aardig!
Onze beide uitroepen zijn gehoord. Madelaine schrikt op, en laat al haar druiven vallen. De drie ventjes, even verlegen en ook geschrikt, staken een ogenblik hun dans. Maar ik moedig hen aan en zij dansen, en zij trappelen, ritmisch, ritmisch...
- Daar heb je het nu al! roept niettegenstaande mijn aanmoediging Madelaine uit, omdat zij mij niet gehoord heeft en ten dode verschrikt is. Daar heb je het nu al! Nu hebben mevrouw en meneer gezien hoe wij wijn maken, en nu zullen ze de wijn niet lekker vinden en er vies van zijn! Maar we hebben nooit een wijnpers en we maken onze wijn altijd zo...! Ik heb het alleen nooit gezegd, omdat ik zéker wist, dat meneer en mevrouw het niet goed zouden vinden, en daarom heb ik maar van een wijnpers gesproken. Maar een wijnpers, dat geeft niets! Die perst niet! Daar haal je niets mee uit de druiven! Zó alleen krijg je goede wijn! En nu zullen meneer en mevrouw de wijn niet willen drinken!
Zij barst uit in tragisch gejammer. Eindelijk kan ik haar aan haar geschrikte verstand brengen, dat ik het schouspel allerliefst vind en niet vies zal zijn van de door haar drie aardige jongens getrapte druiven.
Zij kalmeert zich en zegt:
- En geloof me, meneer... álle wijn, die u hiér drinkt, wordt zo gemaakt.
Ik wist het niet, maar geloof haar. In allen gevalle is de wijn, die wij hebben gemaakt, overheerlijk.