Couperus en eten en drinken

Aan de weg der vreugde

Daar zaten, aan aparte tafeltjes, Engelse dames, oude en jonge; een Oostenrijks echtpaar, ook Italianen. Het déjeuner was heel goed; de spaghetti waren goed bereid en zijn wandeling had Aldo Ardo eetlust gegeven; hij at er een grote portie van, handig de slangetjes op de vork wikkelend in de lepelholte, zo als zij in Napels doen. Na het déjeuner boog hij, verliet de zaal, vroeg om koffie op het terras.

Om de fontein voor de kerk de blootvoetse meisjes, die de bronnen waterkannen er vulden, en met deze, door de jongens getorst op haar schouders, lachende gingen, de liefde belovend. Aldo, aan een der vrouwen, de kan op de schouder, een blond kindje aan haar hand, vroeg of zij ergens wat eten konden, of er een trattoria dichtbij was. Neen, wel die fiaschetteria daar ginds, waar zij wijn van het land konden drinken, maar niets anders. Maar als de signoria in haar eenvoudig huisje wilden binnenkomen en van hun maal mee wilden eten...? Haar man was zo juist van het land gekomen, en de risotto stond klaar...
Aldo keek lachend naar Milia en Milia nam dadelijk aan, omdat het blonde kindje zó mooi was... bèllo.
[...]
Een jonge, bruine man was verschenen op een terrasje voor een klein, geelwit huisje met geelwitte gordijntjes.
- Cosa, Giannina?
- De signoria hier willen collazione hebben...
Hij kwam de trappen af, hen tegemoet, hoffelijk gastheer.
- Hebben de signoria gewandeld... Het is warm... Benabbio is een aardig plaatsje. Komt u binnen, in mijn arme huisje... Het is weinig, maar het is alles voor u...
- Wat zijn ze aardig... zei Milia.
- Zo zijn ze altijd... antwoordde hij.
Het was in het huisje een glimlachende welkomst. Het terrasje gaf toegang tot de woonkamer, en door de opene deur zag Milia in de grote keuken, door wier ramen de zonbloemen van her tuintje nieuwsgierig naar binnen zagen. Aan de wand heiligeplaatjes en geïllustreerde briefkaarten, en in een hoek bij het raam een naaimachine.
- Houden de signoria van risotto? vroeg de vrouw aarzelend.
Aldo betuigde van ja, en Milia lokte het blonde ventje. O wat was het een mooi kindje met blonde krulletjes, net een Johannesje, een klein Dopertje.
[...]
Hij nu at hongerig gulzig met smaak; zij, half in zijn arm, zei, dat zij geen honger had, at toen uit zijn bord, van zijn tinnen vork. De vijgen snoepten zij uit elkanders mond, en de wijn, die nauwlijks iets anders dan druifsap was, dronken zij dorstig, uit grote, grove glazen. Nooit was haar een maal, waaraan iedere verfijning ontbrak, zo een bekoring geweest. Het wat het primitieve festijn van het geluk, dat zij nooit had gedacht te zullen kunnen genieten, en dat in haar ziel iets vereenvoudde, glad maakte en heel blij, en heel gelukkig.